roven van onvoorzichtige passagiers, in het bijzonder van Amerika-
nen. Het was al eerder voorgevallen, toen ze zo’n vier jaar geleden
bij de kliniek waren aangekomen.
‘Het is maar geld,’ had haar vader haar toegefluisterd, haar vingers
fijngeknepen tussen die van hem, terwijl de mannen zich een weg
baanden door het voertuig en de waardevolle voorwerpen verzamel-
den met een hebzuchtige grijns op hun gezicht. ‘We zullen meer
ontvangen wanneer we het nodig hebben.’
Bruce William Monte, een veteraan die twee missies in Vietnam
gediend had, had vrees geproefd, maar er nooit aan toegegeven
– althans niet voor zover Nina wist. Hij had in ieder geval geen
enkel moment zijn kalmte verloren toen de bandieten de passagiers
overvielen.
De doodsangst die ze op dat moment voelde, had haar met schaamte
vervuld. Angst was tegen de regels; niet slechts de regels die in de
Bijbel genoemd werden, maar ook tegen de voorschriften waar
haar vader naar leefde.
‘Ik zal vertrouwen en niet vrezen,’ Jesaja 12 vers 2.
Toch was ze doodsbang en ziek van angst geweest.
Maar nu, terwijl de kleine groep passagiers door de met modder
bespatte ramen naar de gewapende soldaat staarde en de bus tot
stilstand kwam, werd Nina omhuld door een irreëel gevoel van
afstand tot de situatie. Het voelde alsof een oude film voor haar
ogen werd afgespeeld.
De man met het geweer lachte niet. Hij stond met hangende schou-
ders, zich schrap zettend tegen de wind, die met zweepslagen de
wolken veranderde in kolkende zuilen, normaal voor
el invierno,
de winter in Centraal-Amerika. Het leek alsof hij zijn situatie her-
overwoog toen hij zich half omdraaide, alsof hij weg wilde lopen.
Juan Carlos, een medezendeling die de afgelopen zes maanden
schouder aan schouder met haar gewerkt had, zond haar een opge-
luchte, goedgehumeurde lach toe.
De soldaat buiten stond opnieuw stil. Na nog een moment van
4
1,2,3 5,6,7,8,9,10,11,12,13