werpingen gewonnen, en Juan Carlos had opgewekt toegestemd
om te blijven en haar bij te staan waar nodig.
Juan Carlos.
De vriendelijke, gemoedelijke, nederige man die de
vuilste karweitjes uitvoerde zonder te klagen en nooit zijn brede
glimlach verloor.
Nu was hij dood, en de wereld was ondersteboven gekeerd.
Bid, Nina. Dat is wat je zou moeten doen.
Maar ze kon het niet.
Ze kon niets anders doen dan hem aanstaren terwijl de regen over
zijn gezicht spoelde, langs de lachrimpels rond zijn mond stroomde
en van zijn kin afdroop.
Iemand trok aan haar arm.
‘Vámonos, por favor.’
De vrouw met de groene ogen. Een druppel bloed gleed over haar
voorhoofd, glinsterde donker tegen haar huid.
Nina liet zichzelf overeind trekken, vechtend tegen een golf van
duizeligheid. Ze besefte nu dat ze uit de bus was geworpen die op
de kop lag, vastgeklemd tussen een stuk rots halverwege de hel-
ling, de wielen nog steeds langzaam draaiend. Dichtbij lagen twee
mannen opgerold op hun zij, gelukkig ademden ze nog. Een oude
vrouw wiegde een jammerend kind in haar armen, streek over zijn
haar en beschermde met haar lichaam zijn gezicht tegen de regen.
Iemand heeft dit veroorzaakt. Moedwillig.
Haar gedachten raasden
in het ritme van de draaiende wielen.
Kogels. Verminkte mensen.
Vernietigde bus.
Ze staarde door de ramen met de scherpe tanden van glas. Een
donker hoofd verscheen, een kleine hand stak uit het wrak. Een
kind. Op hetzelfde moment zag ze hoe de rook oprees rond de
kleine figuur en hem in een zwarte sluier hulde.
Een kind. Een kind. Een kind!
Haar gedachten schreeuwden haar toe, maar haar lichaamweigerde
om zich in de juiste richting te begeven, terwijl de groenogige vrouw
haar in de richting van de bomen sleepte.
12
1...,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11 13