10
‘Als je de slaapzaal van de dienaren op gaat, loop je tegen een muur
van stank. Alsof je de darmen van een varken binnenkruipt.’
Celeste heeft juist een slok wijn genomen, maar schiet in de lach en
de wijn sproeit over tafel.
‘Zeg niet van die rare dingen!’
Warme trots gloeit in Lothars borst. Nu een wit paard en een lange
lans, dan rijdt hij dit kasteeltje zo ondersteboven.
‘Wil jij net als je vader ook poortwachter worden?’ vraagt Celeste.
Vader als poortwachter ... dat is wel tien jaar geleden, hij was toen
een jochie van vijf jaar. Hij herinnert zich vooral die harde, rauwe
hoest. In de herfst was zijn vader ziek geworden en tijdens de stren-
ge winter die volgde, ging het fout. Op een ochtend in januari werd
zijn vader bij het wachthok gevonden, doodgevroren.
‘Poortwachter? Dat weet ik niet. Poort open, poort dicht en soms
op een gedeukte trompet blazen. Maar wat moet ik anders?’
‘Iedereen zit opgesloten in zijn eigen kerker,’ zegt Celeste bedacht-
zaam. ‘Mijn kerker is mooier dan die van jou, maar toch beslissen
andere mensen over mijn leven.’
Een vraag brandt op Lothars lippen. Bedoelt ze de huwelijksplan-
nen die voor haar en Ogier gemaakt zijn? Wil ze dat eigenlijk niet?
De stilte tussen hen is plotseling geladen.
Dan is het moment voorbij, want aan het eind van de tafel gaat
iemand staan. Hij draagt een pelgrimsmantel en zoekt steun bij zijn
staf. Hij pakt zijn tinnen beker en tikt op het hout van de tafel. De
gesprekken in de zaal vallen stil en de pelgrim buigt in de richting
van heer Thibaut.
‘Seigneur d’ Anglure, mag ik iets zeggen aan uw tafel?’
Achter een zwaarbeladen bord heeft heer Thibaut altijd een goe-
de bui. Hij glimlacht en vraagt: ‘Naar welke plaats bent u op reis?
Vezelay, Santiago of ...’
De pelgrim schudt zijn hoofd. ‘Ik ben op de terugreis, heer. Ik was
op bedevaart in Jeruzalem en heb de Heilige Graf kerk bezocht.’
Niemand eet meer, iedereen luistert. Nieuws uit het Heilige Land
is belangrijk.
‘Het gaat daar niet goed,’ zegt de pelgrim met trillende stem. ‘Sul-