16
‘Wat ga je doen, jongen?’ De poortwachter leunt tegen de muur bij
de nog openstaande poort. Aan de overkant van de ingang walmt
een toorts.
‘Mijn grootmoeder halen voor heer Thibaut. Hij heeft zich weer
eens te vol gepropt.’
‘Ssst ... let op je woorden,’ bromt de poortwachter gewichtig. ‘Ren-
nen dan maar. Ik wilde juist de poort sluiten, maar nu wacht ik wel.’
Als klein ventje vond hij zijn vader de belangrijkste man van het
kasteel. Poortwachter! Maar je bent niet meer dan een levende
deurklink. Het is een saai baantje en toch moet je opletten. Niet dat
er snel een vijandelijk leger zal oprukken, maar struikrovers lopen
er genoeg rond. Sommige roversbenden tellen meer schurken dan
een kasteel verdedigers heeft.
Zijn grootouders wonen op de grens van dorp en bosrand. Ze zijn
oud, heel oud. Ze zijn zelf de tel van hun jaren kwijtgeraakt. Opa
Maury is vaak in de war en vertelt het liefst over tijden en toer-
nooien die iedereen al lang vergeten is.
Zouden ze slapen? Opa Maury vast niet, die slaapt bijna nooit.
Hij wil hen niet laten schrikken. Wat is dat daar voor de hut? Daar
beweegt iets, een soort lichtvlek!
Zijn hart bonkt in zijn keel.
‘Kom verder, Lothar. Wat kom je doen?’
De witte haardos van oma, daar schrok hij van. Ze staat buiten voor
de hut, onder de overkapping en zonder muts. Daar staat ze droog.
Een klein mensje, zo krom van ouderdom dat haar neus naar haar
tenen wijst. ‘Even naar de lucht kijken,’ legt ze ongevraagd uit.
‘Het regent maar door. Toch zie ik in het westen een randje licht.
De meeste regen hebben we dus gehad.’
Lothar gaat naast haar staan. Onder het afdak is precies plaats voor
twee personen.
‘Heer Thibaut heeft u nodig. Hij kreeg het benauwd en braakte
een hele wolk gebraden vogels uit. Hij heeft pijn in zijn benen en
armen.’
‘Heeft hij gebraakt? Dat is heel goed. Maar jij kunt hem toch ook
helpen?’