19
ochtendmist, komen langzaam aansloffen. Ze gaan de hut bin-
nen, tot vlak voor de waanzinnige Tumika. Ze zien hem daar
staan met de opgeheven knots. De vrouwen mompelen tegen
elkaar: ‘Zal hij het jongetje doden, die grote dwaas?’
Weer raast Tumika: ‘Ik wil dat ding niet! Ik zal het doden!’ Hij,
Tumika, de vader, heeft toch de macht om te doden of te laten
leven? Een jongen van pas zeven regentijdenwil zijnmacht bre-
ken? Dat kan hij niet verdragen. Met zijn ene hand grijpt hij Elka
bij de schouder omhemweg te duwen,met zijn andere handwil
hij het pasgeboren kindje de dodelijke slag toebrengen.
Elka’s kijkt smekend naar zijn moeder, naar zijn grootmoeder
en naar zijn oudere zus. Hij zou willen vragen: ‘Kan ik hem op-
tillen, dat het kindje zal blijven leven?’ ‘Moeder,’ roept hij met
een snik, ‘Moeder, ik wil mijn broertje houden! Hij mag niet
gedood worden!’ De moeder kijkt zwijgend toe. Haar blik gaat
van de een naar de ander: van haar pasgeboren kind daar op
de grond, naar Elka die het beschermt en naar Tumika met zijn
opgeheven arm.
Tegen de dorpsgewoonte in dringenmeer mannen en vrouwen
dehut binnen. Alleogen richtenzichals speerpuntenopTumika.
Ze herhalen duidelijk hoorbaar als in koor: ‘Hij moet leven! Hij
moet leven!’ In Elka groeit de kracht van een man. Hij laat zich
niet wegduwen. Hij moet het kind redden. Opnieuw klinkt de
kreet van Elka door de hut: ‘Hij moet leven! Hij moet leven!’
Tumika begrijpt dat de dorpsbewoners hem verachten. Te-
gelijkertijd voelt hij - onder de dreigende blikken van de groep
mensen rondom hem - dat het met zijn macht is gedaan. Nu
roept ook grootmoeder van achter haar waterpot: ‘Laat hem
leven!’ Als een echo hoort Tumika nu al die stemmen in de hut
roepen: ‘Laat hem leven!’
Eénman stapt uit de groepnaar voren. Zijn stemismet gezag als
hij Tumika beveelt: ‘Hef dat kind op! Het moet leven!’ Onwillig,
maarmachteloos tegenover al die stemmen laatTumika zijnarm
1...,2,3,4,5,6,7,8,9,10 12,13