18
het bedje vanbananenbladeren. Zijnglanzende, bruine lichaam
bedekt het kleine, roze jongetjeomhet tebeschermen. Zijnborst
rust nauwelijksmerkbaar ophet zachte, roze lijfje van zijnbroer-
tje. Elka voelt de warmte en de ademhaling van het babylijfje.
Zijn wangen raken de wangen van het kleine gezichtje. Tranen
vallen uit Elka’s ogen en druppen op het kindje. Dan schreeuwt
hij: ‘Het is mijn broertje! Hij moet leven!’
Tumika gromt als een aangeschotenwilddier en staart verbaasd
naar Elka. Wat...! Durft die jongen van nog maar zeven regen-
tijden oud hem, de vader, te verhinderen dat kind met één slag
te doden? Een vuur van woede vlamt op in Tumika. Hij balt zijn
vuist, buigt zichnaar Elka toe en raast: ‘Jewilt niet dat hij sterft. Je
wilt hembeschermen. Ja, probeer datmaar. Je zult jebroertjeniet
lang hebben. Ik wil dat kind niet, ik zal het doden!’ Hij, Tumika,
de vader, heeft toch de macht om te doden of te laten leven?
‘Nu dood ik hem,’ raast Tumika.
‘Nee, nee... niet doen! Hij moet leven!’ schreeuwt Elka wan-
hopig.
Er komen mannen en vrouwen aanlopen. Ze horen het wilde
geraas van Tumika en de huilende stem van Elka. De geluiden
klinken door de hut en glijden onder het bladerdak door naar
buiten.Demensendringendegeboortehut binnen.Ookdeman-
nen die bezig zijn hun pijlen en hun bogen voor de jacht in orde
te maken, haasten zich in de richting van het geluid. Ze kijken
elkaar aan en mompelen: ‘Wat? Wil Tumika, die oude dwaas,
nu wéér een kind doden? Heeft hij nog niet genoeg pasgeboren
levens beëindigd?’ Er komen nog meer mensen.
Een indiaan die buiten bezig is zich te verven en zijn haar met
vogelveertjes te versieren, vlucht voor een plotselinge regenbui
met zijn mand met veren en verf onder het bladerdak van de
geboortehut.Verbaasdenzwijgendkijkt demannaar het tafereel
op de grond.
Vrouwen, die bezig zijn een vuurtje te maken tegen de koude
1,2,3,4,5,6,7,8,9 11,12,13