bloed onder zijn lichaam uitliep en het woestijnzand nog roder
kleurde dan het al was. Abdel sloot zijn ogen en begon te huilen
toen hij weer aan Fellah dacht.
Fellah. Zijn woestijnroos die nooit meer zou bloeien.
Wat zou er van haar terechtkomen?
Hij deed zijn ogen weer open toen iemand in zijn zij schopte. Een
bewaker keek hem met felle ogen aan.
‘Wat heb je in de ketelruimte gedaan?’ schreeuwde hij.
‘Dat wil je niet weten,’ antwoordde Abdel schor.
‘Zeg op man! Misschien helpen we je dan wel!’ schreeuwde de man
weer. Er waren inmiddels nog vier mannen bijgekomen en in een
kring stonden ze om hem heen. Er was ook een man in burgerkle-
ding bij, zag Abdel. De man ging op zijn hurken bij hem zitten en
keek hem ernstig aan.
‘Heb je soms iets in de ketel gegooid?’ vroeg de man zacht.
Abdel antwoordde niet direct en glimlachte even naar hem.
‘Vertel het me,’ drong de man aan. ‘Het is toch niet meer terug te
draaien, dus je kunt het nu wel vertellen.’
Abdel keek hem met glanzende ogen aan en probeerde iets te zeg-
gen maar hij voelde een brandende pijn in zijn longen. Er kwamen
bloedblaasjes op zijn lippen.
‘Zorg voor Fellah,’ fluisterde hij.
De man knikte vriendelijk. ‘Dat zal ik doen, maar vertel me wat
je gedaan hebt.’
Abdel duwde zich langzaam omhoog op zijn ellebogen en keek de
man aan. Met zijn laatste krachten fluisterde hij zijn antwoord.
‘Ik heb de wereld voorgoed veranderd.’
14
1...,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11 13