Iris vindt het gezellig dat David met haar meefietst. Nu hoeft ze
niet meer alleen te rijden. ‘Hoe was je vakantie in Zwitserland?’
‘Sehr schön,’ antwoordt hij enthousiast. ‘Veel gewandeld in de
bergen, we zijnmet de kabelbaan naar de sneeuw geweest. Apart
om in de zomer sneeuwballen te gooien. Beneden in het dorp
was het smoorheet. Toen we weer beneden waren, heb ik eerst
ijs gekocht.’
‘Lukte dat wel?’
‘Natuurlijk, ik heb voor de hele familie besteld.’
‘Dat is nogal simpel,’ weerlegt Iris. ‘Je steekt het aantal vingers
op en wijst een ijsje aan.’
‘Echt niet! Ik spreek een aardig mondje Duits,’ bluft David.
‘Oké, ik zal je testen,’ zegt Iris.
‘Ga je gang, ik weet toch alles.’
‘Wat zeggen ze in Zwitserland tegen een lantaarnpaal?’
David weet het niet direct. ‘Eh... die Strasslampe.’
Volgens Iris verzint hij maar wat. ‘Weet je dat niet? Echt dom.’
‘Die Lanterne dan.’ Argwanend kijkt hij naar Iris, die spontaan
in de lach schiet.
‘Ha, ha! Ze zeggen niets tegen een lantaarnpaal, natuurlijk.’
‘Nou ja, je bent wel uitgeslapen,’ bromt David.
‘Hoe is het, Dave?’ roept Tessa achter hem.
‘Goed, nu ik jou weer zie,’ grijnst hij.
‘De hele dag nog wel. Bereid je er maar op voor.’
David zucht. ‘Of het vanmiddag nog zo goed gaat... Ik kan ook
met Iris mee!’
‘Als dat zou kunnen...’
‘Het gaat goed komen met jou, helemaal goed,’ zegt David met
nadruk.
Iris haalt haar schouders op. ‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Zal ik het vertellen?’
‘Ja, graag.’
1,2,3,4,5,6,7 9,10,11,12