8
Lydia wordt altijd een beetje somber als ze de straat
inkomt. Nee, hier is nu helemaal niets vrolijks te ont-
dekken, zelfs niet op een mooie, zonnige zomerdag. Ze
snapt niet dat er nog mensen willen wonen. Als zij de
baas was, zou ze wel zorgen dat ze zo vlug mogelijk uit
deze nare straat weg was.
Maar ja, zij is de baas niet. En ze zal wel in deze straat
moeten blijven, of ze wil of niet.
Bijna aan het eind van de straat, op nummer 48, staat
ze stil en drukt op de bel.
Het duurt een poosje, zoals altijd, dan hoort ze gestom-
mel, de deur gaat een kiertje open en een schelle stem
zegt: ‘O, ben je daar? Je bent laat.’
Lydia stapt het kleine, donkere portaaltje in. Daar trekt
ze haar jas en schoenen uit.
Binnen treft ze een tafereel zoals elke dag. Tante Cato,
die de voordeur opendeed, is in het aangrenzende keu-
kentje bezig en tante Trui zit naast de kachel met een
breiwerkje op haar schoot te knikkebollen. Ze kijkt even
op als Lydia binnenkomt, en mompelt: ‘Zo’, en dommelt
weer in.
Lydia gaat bij de tafel zitten, die voor het raam staat
en tuurt naar buiten. Daar is niet meer te zien dan een
stenenplaatsje,eenhoge,houten schutting ende huizen
van de achterburen.
Alles even saai, alles even eentonig.
Ze trommelt met haar hand op het theeblad, dat op tafel
staat, maar meteen klinkt tante Cato’s snibbige stem
vanuit het keukentje: ‘Hou op met dat getrommel, je
maakt me zenuwachtig.’
Lydiazucht diep.O,jemag jehier amperbewegen.Overal
1,2,3 5,6,7,8