17
I
NLEIDING
E
R zijn zeer veel mensen die onder de middelen leven, en die zonder
grond voorgeven dat zij een bijzonder deel aan Christus en aan Zijn
gunst en zaligheid hebben. Dit blijkt uit de woorden van onze Heere:
‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere,Heere, hebbenwij niet
in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen en in
UwNaamvele krachten gedaan? En dan zal Ik hen openlijk aanzeggen: Ik
heb u nooit gekend; gaat weg vanMij, gij, die de ongerechtigheidwerkt’
(Matth. 7:22, 23); ‘Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende:
Heere, Heere, doe ons open. En Hij, antwoordende, zeide: Voorwaar
zeg Ik u, Ik ken u niet’ (Matth. 25:11, 12); ‘Strijdt om in te gaan door
de enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen
niet kunnen’ (Luk. 13:24).
Er zijn velen die wel een goede grond hebben om zich Christus toe
te eigenen, en toch niet bevestigd zijn in het vertrouwen van Zijn gunst,
maar zonder troost in het donker blijven.Zij twijfelen aangaande de echt-
heid van de godzaligheid in zichzelf en sprekenweinig tot anderen in het
aanprijzen vande dienst vanGod, vooral in tijden vanhunbenauwdheden.
Daaromzal ik iets zeggen ten aanzien van twee zaken die vanhet grootste
belang zijn. De eerste zaak is hoe een mens kan weten of hij een waar en
bijzonder deel aanChristus heeft, en of hij aanspraakmagmaken opGods
gunst en zaligheid. De tweede zaak is deze: wanneer een mens in deze
zelfbeproeving teweinig zekerheid heeft,welkeweg zou hij danmoeten
inslaan om zich van Gods vriendschap en zaligheid te verzekeren?
Vraag 1:
Hoe zal een mens weten of hij een waar en bijzonder deel aan Christus
heeft, en of hij Gods gunst en zaligheid bezit of zich die met recht mag
toe-eigenen?