12
zijn familie betreffen. Die familie was behoeftig en onbekend. Niet alleen dat de
huisvader in het zweet zijns aanschijns zijn brood moest eten, maar de bezigheid
waarmede hij dit brood verdiende, was zelfs een der allergeringste. Hij was een
ketellapper, die op zijn beroep reisde en van plaats tot plaats de gehele omtrek
afliep, maar toch te Elstow zijn woonplaats hield.
Het kwam de vader voor, dat het voor zijn jongen geen kwaad kon hem iets te
laten leren. Al was John uit geringe en onaanzienlijke ouders geboren, er bestond
toch geen reden dat ook hij altijd in die geringe en onaanzienlijke stand zou
blijven. Wellicht zou een goede opvoeding nog iets van zijn jongen maken.
Niet ver vandaar, te Bedford, was een kosteloze school voor de kinderen der
armen. Nu behaagde het God in het hart van zijn ouders te geven, dat zij hem
daarheen zonden om lezen en schrijven te leren, waarin hij dan ook slaagde
op dezelfde wijze als honderd andere arme kinderen. Maar hij kwam niet veel
verder. Zoals hij later zelf bekende, maakte hij slechts weinig vorderingen,
en later vergat hij grotendeels weer wat hij reeds wist. Hij werd spoedig van
school genomen, want vader had hem nodig en leerde hem de geheimen van de
ketellapperskunst.
Zijn goddeloosheid was daarentegen zeer vroegtijdig op stuitende wijze ont-
wikkeld. Daarin was hij niet achterlijk. In het vloeken, zweren, liegen en gods-
lasterlijke taal uitslaan, zocht hij zijns gelijken. Hij was de belhamel bij alles
wat op het dorp voorviel op dit gebied, een voorloper en verleider der dartele
jeugd in allerlei ijdelheden en ongebondenheid. Om de Heilige Schrift gaf hij
niets, een nieuwsblad of een toneelstukje was hem oneindig veel aangenamer.
Met oude fabels en toverkunsten was hij vertrouwd. Uitgezonderd het zevende
gebod, waarvan hij verklaarde zich angstvallig te hebben onthouden, was hij in-
en uitwendig een schender van alle geboden. De begeerte was zelfs groot bij hem
om de maat der zonde vol te maken, en het was zijn studie te weten te komen
wat kwaad er nog te bedrijven viel, en zich dan te haasten ook dat te doen, uit
vrees dat hij sterven zou vóór hij ook van die verboden boom had gegeten.
In zijn zeventiende of achttiende jaar trok John Bunyan uit als soldaat, om
deel te nemen aan de strijd die toen was uitgebroken tussen het parlement en
de koning. Waarschijnlijk was hij een koningsgezinde, ofschoon het algemeen
gevoelen hem aan de zijde van de oppositie plaatst. Het bewijs is er niet voor te
leveren; maar zijn flink en loyaal karakter is later zo duidelijk gebleken, dat het
maar nauwelijks te geloven valt dat zulk een man de wapens opgevat heeft tegen
zijn soeverein; en daarbij, de omgang met zijn kameraden in hun losbandigheid
H
ET
LEVEN
VAN
J
OHN
B
UNYAN