Naar het land dat Ik u wijzen zal

12 We staan in deze eerste overdenking stil bij het begin van zijn levensgeschiedenis. U weet dat deze man van zo’n grote beteke- nis is geweest, dat hij twee namen draagt, die geen van de andere mensen ooit zal dragen.Abramwordt in de eerste plaats genoemd: ‘de vriend Gods’ en in de tweede plaats: ‘de vader aller gelovigen.’ Wat een bijzondere namen. Maar Abram was van nature niets bijzonders. Wat hij had en wat hij aan goeds had, dat had hij ver- kregen van God. 1. Waaruit hij geroepen werd De tekst begint met: ‘De Heere nu had tot Abram gezegd’, zo vertalen onze Statenvertalers het heel goed.We zouden in theorie ook anders kunnen vertalen en veel vertalers doen dat ook. We zouden ook kunnen vertalen: ‘De Heere nu zei tot Abram.’ Is dat nu zo’n groot verschil of er hier nu staat: ‘De Heere had tot Abram gezegd’, of: ‘De Heere zei tot Abram’? Jawel, het maakt nogal wat uit. Lees de laatste verzen van hoofdstuk 11 maar, want daar begint de geschiedenis. Het begint eigenlijk allemaal met Terah, een verre nazaat van Sem, de zoon van Noach. Terah, die ruim tweeduizend jaar voor Christus leefde in het Tweestromenland, Babylon. Babylonië werd het later genoemd – het tegenwoordige Irak. Van Terahwordt verteld dat hij kinderen kreeg enwat er met die kinderen gebeurde. En dan staat er zo in hoofdstuk 11: ‘En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën om te gaan naar het land Kanaän en zij woonden aldaar.’ Eigenlijk zou u het op een landkaart moeten volgen.Wie uit Baby- lon naar Kanaän reist, zou rechtstreeks naar het westen moeten reizen, maar die reis was zeker in die dagen onmogelijk. Men zou dan dwars door deArabisch-Syrischewoestijnmoeten reizen,maar daar waren geen gebaande wegen. Daar kon geen mens doorheen

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==