Leer ons onze dagen tellen

14 vertrouwende woord in haar mond en hart: ‘Het zal wél zijn!’ Toen zij de berg Karmel opkwam, zag de profeet haar tot zijn verwondering aankomen en zond zijn dienstknecht of leerling haar tegemoet om te vragen: ‘Is het wél met u? Is het wél met uw man? Is het wél met uw kind?’ De dienaar van de profeet moest dan wel naar haar welstand vragen. En dus ziet u, mijn vrienden, in welk verband onze tekst voorkomt, waar gevraagd wordt: ‘Is het wél met u?’ 2. De vraag naar elkaars welstand van de ziel Ik hoop evenwel dat het niet ondienstig en nutteloos zijn zal als wij in de tweede plaats van deze vraag gebruikmaken omonszelf en elkaar af te vragen of het wél met ons is voor de eeuwigheid. Is het wél met u? Ziedaar een vraag die wij gedurig onszelf moeten voorleggen, onszelf aanmerkende als zondaars en als reizigers naar de eeuwigheid. Is het wél met u, jongeling, man en vader! Is het wél met u? Is het voor tijd en eeuwigheid wél met u, oud en jong, rijk en arm, die dit heden hoort of leest? Indien het in- derdaad wél met ons zijn zal, dan zullen de volgende zaken ons mijns inziens niet vreemd en onbekend moeten zijn. Ten eerste. Als het voor tijd en eeuwigheid wél met ons zijn zal, dan moeten wij kennis hebben of kennis krijgen aan onze diepverloren en ellendige toestand.Danmoetenwij noodzakelijk leren kennen dat wij een rampzalig, aardsgezind, Godevijandig, hoogmoedig en beestachtig hart omdragen, dat van nature nergens toe in staat is dan om te zondigen en oorlog te voeren tegen de Heere. Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, zegt Paulus (Rom. 8:7). Dit moeten ik en ulieden weten, zal het wél met ons zijn. Want er staat geschreven: ‘Alleen ken uwongerechtigheid’ (Jer. 3:13). En het is integendeel een hoogst gevaarlijke staat als eenmens niet weet dat hij armen jammerlijk is, ellendig, naakt enblind (Openb. 3:17). Ikmoet duswetendat ik

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==