Jozef - volgen in Gods weg

14 Heilige Geest dat wij daar ook op letten. Genesis 37 begint met het woordje ‘en’. Dat betekent dat dit hoofdstuk niet losstaat van het vorige, maar aansluit bij hoofdstuk 36. Daar lezen we van Ezau en zijn nageslacht. Nu, daar is voor de Heere niet veel plaats. Maar die familie kan tenminste zeggen: ‘Wij hebben wat.’ In vers 43 lezen we dat zij een land in bezit hebben. Zij wonen in hun eigen land. Zij kunnen ook zeggen: ‘Wij zijn wat.’ Vanaf vers 31 tot 43 lezen we van een hele rij koningen en vorsten. Fijntjes wordt eraan toegevoegd dat zij geregeerd hebben voordat er een koning regeerde over Israël. Er is dan wel niet zoveel godsdienst in dat land Edom, maar zij hebben het dan toch maar gemaakt. Vergelijken we dat met de manier waarop Jakob zich presenteert voor de Farao van Egypte in Genesis 47, dan zeg je: wat een ver- schil! Wat zegt Jakob? ‘Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren van mijns levens geweest.’ En kijk eens naar Jakobs nageslacht: slaven die kwalijk behandeld worden. Straks schreeuwen ze tot de Heere vanuit de ellende waarin ze verkeren ... Misschien denkt iemand: maar Jakob had toch de zegen van de Heere ontvangen? Wat heb je daar dan aan? Terwijl Ezau kon zeggen dat hij veel had, kon Jakob toch zeggen dat hij alles had? (Genesis 33:9, 11). Hoe zit dat dan? Met deze vraag zitten we mid- den in de werkelijkheid van het leven. Het is een vraag die steeds weer terugkeert: wat schiet een mens ermee op dat hij God dient? Om te beginnen: het is duidelijk dat een mens die God wil dienen omer beter van teworden naar aardsemaatstaven, zoals rijkdom, gezondheid, vervulling van aardse begeerten, daar teleurgesteld mee uitkomt. Denk alleen maar aan wat de Heere Jezus vertelt in de gelijkenis over de rijke man en Lazarus. Ezau en de zijnen hebben wat en zijn wat: koningen in een land dat hun eigendom is. Jakob en de zijnen zijn vreemdelingen in een vreemd land. Eeu- wenlang zuchten ze onder de zweep van de slavendrijvers.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==