Amos

11 het Tienstammenrijk zijn de verwoesting van Samaria en de wegvoering dichtbij. Het aangrijpende is dat daarvan in de samenleving van Jerobeam II niet veel te zien is. Het wordt in ieder geval niet opgemerkt. Er is grote welvaart. Het Oostjordaanland is op Damascus (Syrië) heroverd. De grenzen zijn veiliggesteld. Het lijkt bijzonder goed te gaan. Toch vraagt Amos aandacht voor twee pijnlijke hoofdzaken: (a) De ‘oude’ zonde van Jerobeam, de zoon van Nebath, die Israël zondigen deed. (b) Er is groot onrecht. De rijken zijn zeer rijk, maar de armen zeer arm. En de rijken bekommeren zich niet om de behoeftigen en nood- druftigen. Dat er geen arme in Israël mocht zijn, is door de rijken in Samaria totaal vergeten. En het recht struikelt op de straat. In plaats van gerechtigheid is er zeer veel ongerech- tigheid. Het volk maakt zich rijp voor Gods gericht. In die omstandigheden wordt Amos van Tekóa naar het Tienstammenrijk gezonden. Hij was onder de veeherders. Sommigen denken dat hij een veehandelaar is geweest. In 2 Koningen 3:4 wordt het Hebreeuwse woord ook als zodanig gebruikt voor de koning van Moab, zo leren we van kantteke- ning 2. Het is opmerkelijk dat later bij de geboorte van Chris- tus in hetzelfde gebied, de velden van Efratha (Tekóa ligt immers dicht bij Bethlehem), schaapherders te vinden zijn. Eeuwenlang heeft dit beroep blijkbaar bij dit gebied gehoord. In Amos 7:14 zegt Amos van zichzelf dat hij een ossenherder was. De Heere namhemachter de kudde vandaan. Het woord ‘kudde’ ziet op kleinvee. We kunnen dus zeggen dat het een man was die groot- en kleinvee onder zijn hoede had. Hij ver- zamelde ook wilde vijgen. Uit 1 Koningen 10:27 weten we dat deze bomen zeer veel voorkwamen in Israël: ‘En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==