Hosea

11 - 1 - Over de profeet en zijn profetieën Auteur en datering Het bijbelboek Hoséa draagt de naam van de schrijver. Die naam betekent redding of behoud. Van de profeet Hoséa weten we verder niet veel. Alleen zijn – verder onbekende – vader, Beëri (betekenis: mijn bron), wordt genoemd. Het is ook niet zozeer belangrijk wie een profeet is, maar het gaat om de boodschap die hij brengt. Achter die boodschap moet zijn persoon als het ware schuilgaan. De profeet Hoséa treedt op in de tijd van koning Jerobeam II van Israël en de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia van Juda. Hij leeft dus in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus. Ongeveer 750 voor Christus zal hij zijn arbeid begonnen zijn. Niet helemaal zeker, maar wel waarschijnlijk is dat hij de val van Samaria meemaakt (722 v. Chr). Veel ver- klaarders laten zijn arbeid doorlopen tot 710 voor Christus. De profeet Amos is een oudere tijdgenoot en Jesaja en Micha zijn jongere tijdgenoten. Historische context Als Hoséa onder koning Jerobeam II van Israël en koning Uzzia van Juda zijn werk begint, is het voor beide rijken een tijd van economische welvaart. In Hoséa 2 lezen we: ‘Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en de most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb ...’ (vers 7a). Aartsvijand Syrië is verslagen door de legers van het snel opkomende wereldrijk Assyrië. Koning Uzzia

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==