De Heilige Oorlog

17 zijn bekentenissen over zijn onbekeerde toestand. Zij ontkennen dat hij eertijds zo verhard of zo diep gezonken was. Zij menen dat hij in een dweepachtige toestand verkeerde en daarom zichzelf niet juist kon beoordelen; dat hij naarmate zijn gemoedsleven gesteld was ook in zelfvertrouwen of zelfverwerping tegenover God leefde; dat al wat hij tot dusver ondervond en doormaakte, grotendeels inbeelding was, of ook dat hij reeds vernieuwd was en geen bekering meer behoefde. Maar die zo spreken, hebben het mis en de man van Elstow had het bij het rechte eind. Bekering in het uitwendige leven is nog geen vernieuwing der natuur. Hoe goed en prijslijk op zichzelf, is zij onvoldoende tot zaligheid. Tot de mens in zijn beste staat verklaart het Woord Gods duidelijk: ‘Gij moet wederomgeboren worden.’ Dat Bunyans opvatting van dit feit, zijn waardering van deze waarheid zeer gestreng was, en ook zijn uitdrukkingen daaromtrent zeer sterk zich uitlaten, mag worden toegegeven; maar de zaak blijft waar: hoeveel voorbereidend werk der genade ook aan zijn hart had plaatsgevonden, hij was nog onherboren met al zijn deugd en braafheid. Dat was eveneens het geval met de Israëlieten die, onbekend met de gerechtigheid Gods, en zichzelf een eigengerechtigheid oprichtende, zich nog nooit eens recht en in waarheid tegenover de Goddelijke gerechtigheid hadden geplaatst. Hij had de naam dat hij leefde, maar was dood. Ook was Bunyans gestel zeer gevoelig. Zijn gedachten en indrukken waren in de minderheid wanneer zij soms niet op een krachtige wijze de overhand namen over zijn gemoed. Waar zijn buren onbewogen bleven, was hij diep getroffen; terwijl zij niets ongewoons zagen, smolt hij weg in tranen of sprong op van vreugde. Deze bijzonderheid moet wel in het oog worden gehouden, opdat niet het bijkomstige met het wezenlijke verward wordt, en woorden en handelingen niet aan de grote verandering des harten toegeschreven worden die uitsluitend in het temperament van de man die de verandering onderging, hun oorsprong vinden. De bekering is nodig tot zaligheid; maar er kan wel bekering plaatshebben zonder dat ons inwendig leven zó verootmoedigd is, dat wij van onszelf als van padden walgen, of dat wij zó aangedaan worden over de liefde Gods, dat wij haar bewonderen zelfs in de kraaien die de insecten uit de opgeploegde voren pikken. Onze nieuwe geboorte kan even zeker zijn als van de christenreiziger naar de eeuwigheid, al hebben wij nooit met hem gedacht dat de duivel ons aan de klederen trok, en al hebben wij nooit met de boze gesproken, of zijn ook H ET LEVEN VAN J OHN B UNYAN

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==