Aan 's Konings tafel

17 hun vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere. Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met hen maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven.’ Gods wet was er reeds onder het oude verbond. Maar juist door die wet had Israël moeten leren de onmogelijkheid van zalig worden aan zijn kant. Nooit kan het zelf die wet volbrengen. Zo zou die wet voor Israël zijn een tuchtmeester tot Christus. Want uit de wet is de kennis der zonde. Ze drijft heen naar Hem, Die het einde en de vervulling der wet is. Want dit is het nieuwe, dat de Heere Zélf zorg zou dragen voor de vervulling van de voorwaarden, die Israël niet had kunnen nakomen. Christus, als Middelaar van het nieuwe verbond, vervult de wet voor al Zijn volk, door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, door Zijn volbrachte werk. En nu belooft de Heere Zijn wet te zullen inschrijven in de harten door Zijn Geest. Die wet zou geen uiterlijke dwang meer betekenen, maar volkomen worden door Gods Geest. Niet om erdoor zalig te worden, maar uit ware dankbaarheid, door dat volk dat er zijn ellende uit leerde kennen en dat erdoor tot Christus gedreven werd. ‘En Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.’ Een nieuwe verhouding tot God zou de vrucht zijn van dit nieuwe verbond. In Christus zou de Heere hen aannemen tot Zijn volk. Tot Lo-Ammi zou Hij zeggen: ‘Gij zijt Mijn volk.’ En dat zou zeggen: ‘O, mijn God.’ Dan zou vervuld worden: ‘Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen.’ ‘En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent denHeere; want zij zullenMij allen

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==