Doorgrond mij en ken mijn hart

9 De grote vraag Er is een grote vraag, die ’k brandend ben te weten, Een vraag die mij zo vaak beangstigt en verdriet, Mag ik met enig recht een kind des Heeren heten? Ben ik Zijn eigendom, of ach, ben ik het niet? Zou ooit mijn hart zo koud, zo dor, zo dodig wezen, Zou ooit ’t gebed voor mij een taak, een moeite zijn, Zou ied’re beuzeling mij klagen en doen vrezen Wanneer ik zeggen kon: des Heilands liefd’ is mijn? Tracht ik in eenzaamheid mijn hart te onderzoeken, Dan vind ik alles vol van ijdelheid en kwaad, Dan zie ik ongeloof en zond’ in alle hoeken. Kan ’k een verloste zijn in zulk een slechte staat? Wanneer ik bid, of hoor, of ’s Heeren Woord wil lezen, word ik in al mijn doen door zonden steeds gekweld. U, die in waarheid weet Gods kind te wezen, Spreek, zeg mij, is ’t met u ook zo gesteld? Nochtans, de boze lust kan mij niet meer behagen, De zond’ is mij een smart, ondraag’lijk zwaar. Zou ik, om wat ik denk of voel, dus kunnen klagen, zo van de liefde niet een aanvang in mij waar?

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==