Een herdersjongen die dominee werd

9 - 1 - Op ‘Groot Batelaar’ Het is tegen de avond, 21 oktober 1852. Vader Roelofsen zet zijnmelkkrukje bij de volgende koe neer. Hij kijkt naar de rustig herkauwende koeien die al gemolken zijn. Sinds gisteren staan de beesten op stal. ’t Is wat rustiger voor hem en zijn knechten, maar vader Roelofsen is een echte boer, die ervan houdt als zijn koeien in de wei lopen. Demelk loopt inde emmer. Nog vijf koeienmoetener gemolken worden en dan kan hij naar moeder de vrouw. Ze loopt op alle dag: hun vijfde kindje kan elk moment geboren worden. Och, vader Roelofsen is het kalven van zijn koeien gewend. Hij maakt zich om de geboorte van een kind ook niet meer zo druk. Dat zijn vrouwenzaken, vindt hij. Hij leegt de emmer indemelkbus en loopt naar de volgende koe. Dan kiert de schuurdeur open. In het schemerdonker ziet hij het gezicht van Trui, de juffrouw. ‘’t Is zover, Roelofsen,’ zegt ze. Vader Roelofsen knikt kort. ‘Dat had ik al gedacht,’ antwoordt hij. En hij zet de melkkruk bij de volgende koe. ‘En de kinders?’ wil Trui weten. ‘O, die kunnen naar bed.’ De melk loopt alweer. En de schuur- deur valt dicht. Helemaal gerust is vader Roelofsen er toch niet op. Als hij de laatste koe gemolkenheeft, besluit hij even indewoonkeuken te gaan kijken. Het is er stil. Alleen uit de slaapkamer, net naast de

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==