Van hervormers en martelaars

14 ‘Tot ziens. Ik zal nooit vergeten wat jullie voor mij hebben ge- daan.’ Maarten had zijn pet afgenomen en keek naar Ursula Cotta. Drie jaar had hij in hun huis mogen blijven. Ze was als een moeder voor hem geweest. Elke dag had hij er genoeg kunnen eten, en ’s avonds, bij het vlammende haardvuur, hadden ze samen gepraat, muziek gemaakt, of gezongen. Een vriend had hem geleerd op de fluit en de citer te spelen. Maarten hield daar zoveel van. Hij zou deze vriend ook missen. Maarten hield veel van hem en had veel achting voor hem. Hij heette Jan Braun. Hij was een priester in de Mariakerk. Maar nu was Maarten achttien en hij moest al die vrienden achterlaten. Hij moest naar een andere school. Wat zou hij zijn vrienden hier missen! ‘Ik hoop dat alles goed mag gaan aan de universiteit in Erfurt, Maarten,’ zei mevrouw Cotta vriendelijk. ‘Ik ben er zeker van dat je weer hard zult studeren. Het was heel fijn je hier in huis te hebben.’ Maarten moest een lange wandeling maken om thuis te komen, maar dat vond hij niet erg. Er waren onderweg zoveel dingen te zien. De laatste regen had de valleien zo fris groen gemaakt. Langs de hellingen vormden de gele, witte en paarse bloemen een kleurig tapijt. Hij liep langs een smalle beek, waar het water ruisend over de rotsen sprong. Maarten ging naar huis.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==